14/11/2018
Grondwettelijk Hof: stuitende werking van een beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State te herbekijken [Jan Fransen]
Procederen voor de Raad van State kan enige tijd in beslag nemen. De beslissing waarvan de nietigverklaring wordt gevraagd, kan ondertussen schade hebben toegebracht. Indien deze schade voor de burgerlijke rechter dient teruggevorderd te worden, gelden er verjaringsregels. Om deze reden kon in het verleden niet gewacht worden op een arrest van de Raad van State om de burgerlijke vordering te stellen. Dit zorgde voor een veelheid aan zaken die voor de burgerlijke rechtbank ingeleid werden, om al slapende te wachten op een uitspraak van de Raad van State.
In 2008 heeft de wetgever een gedeeltelijke oplossing voorzien, de burgerlijke verjaringstermijn wordt gestuit door een verzoekschrift tot nietigverklaring: er begint na afloop van de procedure voor de Raad van State een nieuwe verjaringstermijn te lopen, tijdens dewelke burgerlijk gedagvaard kan worden. Deze regel geldt echter enkel voor schade ontstaan door een vernietigde rechtshandeling. De vereiste van een arrest dat de nietigverklaring uitspreekt, is absoluut.
Dat brengt ons tot de vraag die het Grondwettelijk Hof moet beantwoorden: als op het einde van de rit bij de Raad van State blijkt dat de vordering wordt verworpen om een reden die niets met de wettigheid van de bestreden beslissing te maken heeft (bijvoorbeeld het verlies van belang tijdens de procedure), dan is de verjaringstermijn gewoon blijven doorlopen. De burger die een onwettige overheidshandeling uit het rechtsverkeer wil doen verdwijnen, zou dus nog steeds voor alle veiligheid burgerlijk moeten dagvaarden als een dergelijk probleem dreigt.
Het Grondwettelijk Hof heeft in het hier besproken arrest geoordeeld dat dit de doelstellingen van de wetgever ondergraaft (o.a. de gevolgen van de lange doorlooptijd bij de Raad van State niet bij de rechtszoekende leggen). Het verschil in behandeling tussen rechtszoekenden die een nietigverklaring bekomen en rechtszoekenden die de rechtsstrijd voor de Raad van State niet kunnen afsluiten met een nietigverklaringsarrest, is niet verantwoord.
Het arrest schetst een probleem dat samenhangt met een andere discussie: ook voor de Raad van State kan schadevergoeding gevorderd worden, maar is een arrest dat de nietigverklaring uitspreekt absoluut noodzakelijk om een dergelijke vordering te beoordelen? Dient de Raad van State de wettigheid van een beslissing niet sowieso te beoordelen, los van de vraag of de nietigverklaring dient uitgesproken te worden, net omdat er een vordering tot schadevergoeding wordt gesteld? Ook al wordt de nietigverklaring afgewezen om redenen die niets met de grond van de zaak te maken hebben, de Raad dient bij de beoordeling van de vordering tot schadevergoeding rekening te houden met alle omstandigheden van de zaak.
(Noot onder Grondwettelijk Hof, arrest nr. 148/2018 van 8 november 2018)
22/02/2018
Update: Hoorplicht bij ontslag van contractuele personeelsleden in overheidsdienst [Jan Fransen]
In onze nieuwsbrief van 28 december 2017 werd aandacht het arrest nr. 86/2017 van 6 juli 2017 van het Grondwettelijk Hof, waarin wordt geoordeeld dat een contractueel personeelslid gehoord dient te worden vooraleer ontslag gegeven wordt, indien de werkgever een overheid is.
Bij arrest nr. 22/2018 van 22 februari 2018 oordeelt het Hof bovendien dat geen beletsel mag bestaan om een contractueel personeelslid te horen vooraleer hem te ontslaan om dringende redenen die verband houden met zijn persoon of zijn gedrag. Art. 35 lid 3 arbeidsovereenkomstenwet dat een korte termijn van drie dagen na kennisneming van de feiten voorziet voor dergelijke ontslagbeslissing om dringende redenen, is dus ook geen beletsel om voorafgaandelijk te horen.
Het Grondwettelijk Hof herinnert wel aan de rechtspraak van het Hof van Cassatie, dat stelt d at het voorafgaande verhoor van de werknemer, ongeacht het resultaat en volgens de omstandigheden van de zaak, een maatregel kan vormen die de werkgever zekerheid geeft over de grond tot ontslag. Uit de omstandigheid dat de werkgever besloot de werknemer te ontslaan na een onderhoud, op grond van feiten waarmee hij vóór dat onderhoud bekend was, kan niet worden afgeleid dat hij reeds op dat ogenblik beschikte over alle gegevens die hij nodig had om met kennis van zaken te beslissen (Cass., 14 oktober 1996, Arr. Cass., 1996, I, nr. 380). De rechtsbescherming voor contractuele personeelsleden in overheidsdienst lijkt zo meer uitgebreid te zijn dan deze van statutaire personeelsleden in geval van een ontslag wegens een ernstige tekortkoming. Voor de statutaire personeelsleden geldt de hoorplicht juist niet in omstandigheden die het voortduren van de tewerkstelling onmiddellijk en definitief onmogelijk maken (R.v.St. arrest nr. 229.368 van 27 november 2014).
Het Grondwettelijk Hof negeert deze rechtspraak door het ontslag om dringende redenen van contractuele en statutaire personeelsleden te vergelijken met als uitgangspunt het bestaan van een hoorplicht bij statutaire personeelsleden. Mogelijk werd de uitzondering op de hoorplicht die de rechtspraak maakt, onvoldoende verduidelijkt door de Ministerraad, die eerder de arbeidsrechtelijke aspecten heeft belicht.
28/12/2017
Hoorplicht bij ontslag van contractuele personeelsleden in overheidsdienst [Jan Fransen]
Het Grondwettelijk Hof heeft in een recent arrest geoordeeld dat een contractueel personeelslid gehoord dient te worden vooraleer ontslag gegeven wordt, indien de werkgever een overheid is.
De hoorplicht en de modaliteiten ervan
De hoorplicht (het beginsel audi alteram partem) houdt in dat het personeelslid dat wegens een negatieve beoordeling van zijn gedrag een ernstige maatregel dreigt te ondergaan, daarvan vooraf op de hoogte wordt gebracht en zijn opmerkingen kan doen gelden. Het gaat dus om een plicht die geldt voorafgaand aan het nemen van dergelijke beslissing. De hoorplicht, en dus het recht van de betrokkene om zijn standpunt op nuttige wijze naar voren te brengen, houdt ook in dat de betrokkene voorafgaandelijk kennis krijgt van de aard van de maatregel die wordt overwogen en van de motieven, hetgeen impliceert dat de concrete feiten en grieven vooraf worden meegedeeld. Er dient een “redelijke termijn” te worden voorzien om de hoorzitting voor te bereiden.
De plaats van de hoorplicht in het recht
De hoorplicht is een beginsel van behoorlijk bestuur. Beginselen van behoorlijk bestuur zijn algemene normen die aanvullend werken op de uitgeschreven rechtsregels, de ‘wet’ in de ruime betekenis van het woord. Omdat het een beginsel is dat elk overheidshandelen moet beheersen, hoeft er zelfs geen uitdrukkelijke rechtsregel te bestaan die voor bepaalde situaties de hoorplicht oplegt. Beginselen van behoorlijk bestuur kunnen niet worden ingeroepen indien er andersluidende wettelijke bepalingen bestaan (zij kunnen niet contra legem worden ingeroepen). Dit is bijvoorbeeld het geval indien het gaat om een gebonden bevoegdheid: indien de overheid geen keuze heeft dan op een bepaalde manier op te treden . Deze beginselen zijn ook niet van openbare orde. Als ze geschonden worden, is het niet aan de rechtbank of de Raad van State om deze schending zelf op te werpen.
Toepassing van de hoorplicht bij ontslag
Het eigenlijke geschil waarbinnen het hier besproken arrest van het Grondwettelijk Hof kadert, is een vordering van een ontslagen personeelslid van een gemeente. Dit contractueel personeelslid vordert voor de arbeidsrechtbank materiële en morele schadevergoeding wegens (o.a.) de schending van de hoorplicht bij het ontslag. De arbeidsrechtbank wenst van het Grondwettelijk Hof te vernemen of er een discriminatie zou zijn, indien geoordeeld zou worden dat het bestuur de hoorplicht enkel dient toe te passen voor statutair en niet voor contractueel personeel. Het Grondwettelijk Hof oordeelt dat het inderdaad om een discriminatie zou gaan, omdat het onderscheid statutair-contractueel niet voldoende verantwoording biedt voor een verschil in behandeling op dit specifieke punt, omdat de situatie (beëindiging van tewerkstelling) te gelijkaardig is. Het gaat hier om een personeelslid met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur. Het bestuur wenst deze arbeidsovereenkomst te beëindigen. Dit is een maatregel die zeer sterk negatief ingrijpt op de rechtspositie van het personeelslid en gelijk dient gesteld te worden met een definitieve ambtsneerlegging van statutair personeel, waar steeds de hoorplicht geldt. Om zich op de hoorplicht als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur te beroepen, moet blijken dat de overheid een beslissing nam die gesteund is op het persoonlijke gedrag van de betrokkene. Bijvoorbeeld bij een reorganisatie zou voorgehouden kunnen worden dat dit niets te maken heeft met het persoonlijk gedrag van een personeelslid. Dit kan echter aanleiding geven tot betwisting.
Ook bij ontslag om dringende reden?
Er bestaan uitzonderingen op de hoorplicht. De verplichting om voorafgaand het personeelslid te horen, bestaat niet wanneer een dringend optreden is vereist. In deze omstandigheden kan men bijvoorbeeld overgaan tot preventieve schorsing van een statutair personeelslid zonder te horen. Dit is ook het geval bij een ontslag wegens een ernstige tekortkoming die het voortduren van de tewerkstelling onmiddellijk en definitief onmogelijk maakt, waar de hoorplicht niet geldt. Dit geldt zowel voor contractueel als voor statutair (tijdelijk) personeel. Het bestaan van een dringende reden staat overigens open voor een toetsing achteraf, door de arbeidsrechter dan wel door een administratieve beroepsinstantie.
Verdere invloed van het besproken arrest
Het arrest van het Grondwettelijk Hof betekent dat rekening gehouden moet worden met minstens één beginsel van behoorlijk bestuur. Het Grondwettelijk Hof spreekt hiermee het Hof van Cassatie tegen. Ook voor andere beginselen van behoorlijk bestuur dient dan ook bekeken te worden of zij niet ten onrechte buiten toepassing blijven bij ontslag van een contractueel personeelslid. Meer bepaald kan door een rechtbank geoordeeld worden dat op basis van de hier besproken rechtspraak de motiveringsplicht toepasselijk is en het personeelslid het recht heeft te weten waarom het wordt ontslagen.
(Noot onder Grondwettelijk Hof, arrest nr. 86/2017 van 6 juli 2017)
02/10/2017
Hulp aan leerlingen in niet-spoedeisende nood [Jan Fransen]
Wanneer een betwisting inzake leerlingenevaluatie voor de Raad van State wordt gebracht, gebeurt dit bij voorkeur door een verzoek tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid. In dat geval zetelt de (al dan niet waarnemend) kamervoorzitter van de Raad van State in principe alleen en kan er zeer snel een arrest volgen. Een beroep tot nietigverklaring, waarmee de beslissing definitief uit het rechtsverkeer kan verwijderd worden, wordt behandeld door een voltallige kamer van de Raad van State, maar duurt te lang om het verlies van een schooljaar op te vangen.
Op 7 september 2017 heeft de Raad van State een arrest uitgesproken waarbij de voorzitter de taak van de Raad om een adequate rechtsbescherming te bieden aan de burger, in dit geval een leerling in het secundair onderwijs, op een ietwat eigen wijze invult.
De leerling wendt zich tot de Raad van State omdat de eindbeslissing van een beroepscommissie van een school in het secundair onderwijs niet afdoende gemotiveerd is. De beroepscommissie kent een oriënteringsattest C toe.
De procedure heeft een voorgaande: de leerling heeft eerder een procedure voor de Raad van State bij uiterst dringende noodzakelijkheid gevoerd om de schorsing te bekomen van dezelfde beslissing. In deze procedure heeft de raadsman, de vaste rechtspraak van de Raad van State indachtig, niet al te veel aandacht besteed aan het aspect uiterst dringende noodzakelijkheid.
Het schoolbestuur voert hierover echter betwisting.
Bij arrest nr. 238.983 van 30 augustus 2017 oordeelt de waarnemend kamervoorzitter, tegen de vaste rechtspraak van de voorzitter van de IXe kamer Raad van State (aan wie de onderwijszaken meestal worden toebedeeld) in, dat de spoedeisendheid en uiterst dringende noodzakelijkheid duidelijk dienen aangetoond te worden. Blijkbaar is hij van oordeel dat hem hiervan onvoldoende bewijs is geleverd. Dit arrest is op heden nog niet gepubliceerd.
De leerling stelt vervolgens een nieuwe vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid in, behoorlijk gestaafd maar waarschijnlijk ook hopend op terugkeer van de voorzitter van de IXe kamer.
Deze ziet zich echter voor voldongen feiten geplaatst: de elementen die de leerling aanbrengt, waren reeds gekend ten tijde van het eerste verzoekschrift en zijn dan ook niet nieuw. Om een tweede schorsingsprocedure te voeren moeten overeenkomstig artikel 17, § 2, derde lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State net dergelijke nieuwe elementen worden aangevoerd. Het moment van kennisname van deze elementen is bepalend, niet of ze voor het eerst in een verzoekschrift worden opgeworpen.
Ter zitting merkt de voorzitter reeds op dat hij het vreemd vindt dat een schoolbestuur de Raad van State nog tracht te overtuigen van een gebrek aan spoedeisendheid of uiterst dringende noodzakelijkheid in dit soort betwistingen. De achterliggende reden voor deze bedenking is kennelijk dat een beslissing over de grond van de zaak in het belang van beide partijen is: er kan immers (indien nodig) snel een heroverweging gebeuren. Nu het schoolbestuur hierover wél betwisting wil voeren, moet de vordering echter onontvankelijk verklaard worden.
Het arrest volgt zo de wetgeving en rechtspraak van de Raad van State, maar voorziet ook een oplossing: het middel, de argumentatie over het gebrek aan motivering van de bestreden beslissing, wordt ook nog behandeld en ernstig bevonden. Het schoolbestuur wordt uitgenodigd om hieruit de passende conclusies te trekken (lees: de beslissing te doen intrekken en een beter gemotiveerde of andere beslissing te laten nemen door de beroepscommissie). Tevens wordt voorgespiegeld dat, als de procedure moet verdergezet worden in de procedure betreffende het beroep tot nietigverklaring van dezelfde beslissing, er wel eens héél kort proces van gemaakt kan worden, door toepassing van de procedure met korte debatten.
Deze uitspraak is natuurlijk in het belang van de leerling, maar wellicht ook van de inrichtende macht van de onderwijsinstelling, die een meer dan waarschijnlijke nietigverklaring in het vooruitzicht heeft en de procedure kan hernemen waar ze is fout gelopen, eerder dan deze nietigverklaring af te wachten. Aangezien de nietigverklaring er eveneens meer dan waarschijnlijk zou komen met toepassing van de kortedebattenprocedure, wordt het schoolbestuur zelfs enigszins beschermd tegen een vordering tot schadevergoeding wegens verlies van een schooljaar, maar wordt dit bestuur vooral aangemoedigd de zaken niet op zijn beloop te laten en een nieuwe beslissing te nemen.
Ook al wordt in het arrest niet vastgelegd wat de voltallige kamer zou beslissen in het kader van het beroep tot nietigverklaring, toch wordt er een zeer duidelijk (sommigen zullen zeggen te duidelijk) toekomstbeeld geschetst op basis van vaste rechtspraak. In de gegeven omstandigheden lijkt dat in het belang van beide partijen. De boodschap voor schoolbesturen blijft: neem correcte, goed gemotiveerde beslissingen en als er toch iets mis blijkt te zijn met de beslissing, voer dan geen loopgravenoorlog maar zoek een snelle oplossing.
(Noot onder R.v.St. nr. 239.033 van 7 september 2017)
29/03/2017
CLB heeft inspanningsverbintenis bij medische screening [Jan Fransen]
Het Hof van Beroep te Antwerpen heeft geoordeeld dat het onderzoek door een centrum voor leerlingenbegeleiding (CLB) een inspanningsverbintenis is.
Een CLB organiseert algemene consulten (onderzoek naar de algemene gezondheidstoestand) en gerichte consulten (onderzoek van bepaalde gezondheidsaspecten, zoals groei en gewicht, visuele functie, kleurenzin, oogstand, gebit, …), gericht op alle leerlingen van een bepaald leerjaar of een bepaalde leeftijd. Bij dergelijk onderzoek is er geen garantie op vaststelling, omdat er ook andere factoren spelen dan louter de goede organisatie van het onderzoek, zoals de medewerking van het kind, prestatiedrang van het kind, taalbarrière…
Als later blijkt dat een kind toch een aandoening heeft die binnen het onderzoek van het CLB niet ontdekt werd, dan betekent dat niet automatisch een fout in het onderzoek en is het CLB niet automatisch aansprakelijk, zeker niet wanneer er geen concreet gebrek in de organisatie van het onderzoek kan aangetoond worden.
(Noot onder Antwerpen, 20 maart 2017)
16/02/2017
Voorrangsrecht Nederlandstaligen in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad beoordeeld door het Grondwettelijk Hof [Jan Fransen]
Artikel 110/5 van de Codex Secundair Onderwijs voorziet voor het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad een bijzondere bepaling over het recht op inschrijving in een school naar keuze: een voorrang voor leerlingen met minstens één ouder die het Nederlands in voldoende mate machtig is. De bedoeling achter dit voorrangsrecht is de Nederlandstalige Brusselse kinderen toelaten een Nederlandstalige school te vinden in de nabijheid van hun huis en een goede verhouding te verkrijgen tussen de leerlingen die thuis het Nederlands gebruiken en de anderstalige leerlingen. Gestreefd wordt naar 55% van deze voorrangsgerechtigde leerlingen bij de inschrijvingen.
De vereiste kennis van het Nederlands zal vanaf schooljaar 2017-2018 op niveau B2 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Talen moeten liggen, terwijl dit op heden niveau B1 is. In plaats van een beperkte basiskennis (zich mondeling kunnen redden in een taal en deze beperkt kunnen lezen en schrijven), wordt nu verwacht dat de ouder vlot kan communiceren in het Nederlands en meer ingewikkelde teksten kan produceren en begrijpen over een breed scala aan onderwerpen. Het Brusselse onderwijs vond het niveau B1 te beperkt om vlot te kunnen communiceren met de ouders en om het gewenste effect van de voorrangsregeling te bereiken.
Het Grondwettelijk Hof bevestigt de ruime beoordelingsbevoegdheid van de overheid om dergelijke maatregelen in te voeren, zolang geen afbreuk wordt gedaan aan het recht op kosteloos onderwijs tot het einde van de leerplicht. Het vereiste kennisniveau verhogen valt onder deze beoordelingsvrijheid. Het Hof legt wel de grens op het niveau B2. Een hoger kennisniveau vereisen zou onevenredig zijn. De beoordeling of het kennisniveau voldoende aangetoond is, vooral in gevallen waarin het bewijs moeilijk te leveren is, kan door de bevoegde rechter gecontroleerd worden.
Het Grondwettelijk Hof doet geen uitspraak over de beleidskeuze om de voorrang afhankelijk te maken van het taalniveau van de ouder en niet van het taalniveau van het kind dat wil ingeschreven worden.
(Noot onder Grondwettelijk Hof, arrest 19/2017 van 16 februari 2017)
20/12/2016
De orde gestand [Jan Fransen]
De Raad van State heeft zich recent in twee procedures opnieuw uitgesproken over de spoedeisendheid en de uiterst dringende noodzakelijkheid (in een UDN-procedure) van een vordering tot schorsing van een ordemaatregel (respectievelijk de overplaatsing in het belang van de dienst en de preventieve schorsing).
Een ordemaatregel, waarvan niet wordt aangevoerd en niet blijkt dat hij gepaard gaat met een financieel nadeel, is uitsluitend bedoeld om de goede werking van de dienst te verzekeren en niet om het betrokken personeelslid te bestraffen voor schuldig gedrag. Aangenomen wordt dat een ordemaatregel op zich geen aantasting inhoudt van de reputatie en de goede naam en in beginsel geen nadeel kan veroorzaken dat niet naar behoren hersteld kan worden door de morele genoegdoening van een vernietigingsarrest, dan wel eventueel door de morele genoegdoening van de vaststelling in het tuchtonderzoek dat aan het personeelslid niets te verwijten valt.
(Noot onder R.v.St. arrest nr. 236.149 van 18 oktober 2016 en R.v.St. arrest nr. 236.772 van 14 december 2016)
15/12/2016
Koek in kort geding [Jan Fransen]
De voorzitter van de Nederlandstalige Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel, zetelend in kort geding, heeft in een beschikking van 14 december 2016 een vordering van ouders verworpen die vroegen om de school te verplichten (tegen de schoolregels in) hun kind in de namiddag een koek of stuk fruit te laten eten.
De Rechtbank is van oordeel dat een school die een algemene maatregel oplegt die het schoolleven op een positieve manier moet beïnvloeden, zonder dat een kind hiervan een duidelijk nadeel ondervindt, geen inbreuk pleegt op de verplichting opgelegd door het kinderrechtenverdrag om eerst de belangen van het kind in overweging te nemen.
Ook stelt de Rechtbank vast dat een vordering enkel gegrond kan worden op een regel van objectief recht (welke veronderstelt dat er een gebonden bevoegdheid is voor de overheid) of op een onrechtmatige aantasting van een subjectief recht. Deze laatste beoordeling mag de beleidsvrijheid van het bestuur niet wegnemen.
(Noot onder KG Brussel, 14 december 2016)
12/07/2016
Weigering van inschrijven in een school: volg de juiste weg [Jan Fransen]
Het recht op onderwijs wordt niet in het gedrang gebracht door het mislopen van de inschrijving in een school naar keuze, zolang de keuzevrijheid niet in het gedrang komt. De keuzevrijheid betreft de keuze voor een bepaalde studierichting en de keuze voor een school met een bepaalde religieuze of filosofische overtuiging.
De rechterlijke macht is bevoegd om de door de overheid bij de uitoefening van haar discretionaire bevoegdheid begane onrechtmatig geachte aantasting van een subjectief recht te voorkomen en te vergoeden, zonder de overheid de beleidsvrijheid te ontnemen.
Art. 110/14 van de Codex Secundair onderwijs voorziet de mogelijkheid om een klacht bij de Commissie Leerlingenrechten in te dienen tegen een weigering tot inschrijving. De procedure voor de Commissie Leerlingenrechten is de enige mogelijkheid om een afdwingbaar subjectief recht op inschrijving tot stand te brengen na een weigering van inschrijving door een school. Indien men er geen gebruik van maakt, kan men een eventueel subjectief recht niet meer laten gelden voor de burgerlijke rechter.
(Noot onder KG Brussel, 11 juli 2016)
01/07/2016
Grondwettelijk Hof: leerlingenaantal correct criterium salarisschaal directeur basisonderwijs [Jan Fransen]
Bij het bepalen van de salarisschaal van directeur van een school in het basisonderwijs hanteert de Vlaamse Regering het criterium van het leerlingenaantal. De rechtsgrond hiervan is het artikel IX.2, § 2, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 13 juli 2001 betreffende het onderwijs XIII-Mozaïek.
Het Grondwettelijk Hof heeft in antwoord op een prejudiciële vraag geoordeeld dat dit criterium een verantwoord onderscheid maakt tussen de directeurs, wat hun salarisschaal betreft. Het Hof stelt vast dat de verantwoordelijkheden en de werklast van een directeur van een school toenemen in verhouding tot het aantal leerlingen. Dat een aantal taken voor alle directeurs gelijk zijn, hoe groot hun school ook is, kan daar geen afbreuk aan doen.
(noot onder Grondwettelijk Hof, arrest nr. 100/2016 van 30 juni 2016)
25/05/2016
Publicatie in het Tijdschrift voor onderwijstrecht en onderwijsbeleid [Jan Fransen]
Jan Fransen, “Examen- en tuchtbetwistingen voor en door leerlingen in het secundair onderwijs: procesbekwaamheid”, T.O.R.B., 2016, 319 e.v.
04/03/2016
De knoop doorhakken [Jan Fransen]
De bestuurlijke lus, waarbij een administratief rechtscollege aan de overheid de mogelijkheid geeft om fouten bij het nemen van een beslissing recht te zetten, wordt niet door iedereen als een positieve evolutie aanzien. Het meer klassieke verloop van een betwisting met de overheid, waarbij een onwettige beslissing geschorst of vernietigd wordt en vervolgens wordt teruggestuurd naar diezelfde overheid, kan dan weer aanleiding geven tot een knoop: de overheid wenst een beslissing door te drukken en gaat een uitputtingsslag aan met de burger, die steeds opnieuw de kosten moet maken van de stap naar een rechtscollege.
De Raad van State heeft in onderwijszaken een oplossing voor deze impasse ontwikkeld, door toepassing van de techniek van de voorlopige maatregelen. Wanneer een betwisting, bijvoorbeeld over een C-attest uitgereikt door een interne beroepscommissie van een school, reeds een paar keer is behandeld door de Raad van State, waarbij telkens de beslissing werd geschorst, is het schooljaar al ver gevorderd en heeft de beroepscommissie meestal wel alle argumenten die zij heeft, op tafel gelegd.
Wanneer alles gezegd is en de Raad nog steeds niet overtuigd is dat er een correcte beslissing is genomen, heeft eenvoudigweg opnieuw schorsen niet veel zin meer. In deze gevallen wordt aan de beroepscommissie als voorlopige maatregel opgelegd om binnen een bepaalde termijn, minstens in afwachting van een uitspraak ten gronde, een oriënteringsattest A uit te reiken.
De Raad van State lijkt zich hier, minstens in de praktijk, buiten de eigen bevoegdheden te begeven. Hoe voorlopig is de maatregel immers, wanneer de mogelijkheid niet voorzien is in de wetgeving om een A-attest, eens het is uitgereikt, terug in te trekken. Er bestaat niet zoiets als een ‘voorlopig A-attest’. Als creatieve jurisprudentiële aanpak in een eindeloos geschil, is deze oplossing misschien wel te prefereren boven de “winst” van de partij die uiteindelijk over het meeste middelen beschikt om de uitputtingsslag te overleven.
De autonomie van de beroepscommissie, die een beslissing van een delibererende klassenraad beoordeelt en door leden van deze klassenraad wordt ingelicht, wordt echter verregaand aangetast, terwijl de pedagogische ervaring eerder daar ligt. De redenen die de Raad van State hanteert om een beslissing te schorsen zijn veelal niet zo vanzelfsprekend als de arresten willen laten uitschijnen. Vaak gaat het om een eigen interpretatie van regelgeving of een redelijkheidstoets.
Het is ten zeerste de vraag of de Raad van State zou toelaten dat een overheid zich op dezelfde creatieve manier zou bedienen van de bevoegdheden waarover zij beschikt. Daarenboven verwacht de Raad van State dat aan een schorsingsarrest in een procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid in de praktijk dezelfde gevolgen gekoppeld worden als aan een nietigverklaring, terwijl het om een eerste oppervlakkige beoordeling hoort te gaan die gebruikelijk niet door een voltallige kamer van de Raad van State wordt gemaakt.
Het gaat hier dan ook minstens om een tendens die geen uitbreiding dient te kennen in andere takken van het administratief procesrecht.
(noot onder R.v.St. arrest nr. 233.573 van 21 januari 2016, zaak waarin een beroepscommissie vijf keer een beslissing heeft genomen die telkens geschorst werd)
29/02/2016
Leerkrediet: in de kou bij bereiken van het nulpunt [Jan Fransen]
Een student die zich in het hoger onderwijs wenst in te schrijven terwijl zijn/haar leerkrediet opgebruikt is (nul of een negatief saldo) kan door de hogeschool of universiteit om deze reden worden geweigerd of toch worden ingeschreven, al dan niet met een verhoogd inschrijvingsgeld (maximum 11 euro per studiepunt).
De Raad van State is van oordeel dat het hier om een beleidskeuze van de betrokken instelling gaat. Deze keuze moet niet voor elke student individueel gemaakt worden. De instelling mag in het onderwijs- en examenreglement (OER) op algemene wijze bepalen dat de inschrijving van studenten van wie het leerkrediet is opgebruikt, geweigerd wordt. De Raad van State houdt hierbij expliciet rekening met de financiële mogelijkheden van de gemeenschap, waardoor een beperking van het recht op onderwijs verantwoord is.
Hoe en wanneer worden studiepunten toegekend of afgetrokken?
Een student die start in het hoger onderwijs, krijgt 140 studiepunten toegekend als leerkrediet. Wanneer ingeschreven wordt met een diplomacontract of een creditcontract (in dit laatste geval wordt slechts ingeschreven voor bepaalde onderdelen) in een bachelor- of masteropleiding, dan worden studiepunten afgetrokken (bv. 60 studiepunten bij een jaar voltijds studeren). Slaagt de student, dan worden de studiepunten teruggegeven. Slaagt de student niet of zet hij een tolerantie in, dan zijn de studiepunten verloren. Als de student ingeschreven is met een diplomacontract, krijgt hij de eerste 60 studiepunten waarvoor hij slaagt, dubbel terug. Stopt de student met studeren en zijn diens studiepunten onder 60 gedaald, dan worden deze automatisch weer opgebouwd (10 studiepunten per academiejaar) tot opnieuw 60 studiepunten beschikbaar zijn. Bij het behalen van een bachelordiploma behoudt de student de studiepunten. Bij het behalen van een masterdiploma worden 140 studiepunten afgetrokken.
De eeuwige student is dan ook met uitsterven bedreigd, tenzij hij kapitaalkrachtig is of geduldig genoeg om te wachten op de automatische opbouw van zijn studiepunten.
(noot onder R.v.St. arrest nr. 233.491 van 18 januari 2016, zie ook artikel II.195, eerste lid, van de Codex Hoger Onderwijs)
16/12/2015
Stilzitten in de klas, maar niet voor de Raad van State [Jan Fransen]
Ook in de maand december spreekt de Raad van State zich nog uit over verzoeken tot schorsing, al dan niet bij uiterst dringende noodzakelijkheid (UDN), van deliberatiebeslissingen betreffende het vorige schooljaar.
Veelal gaat het om betwistingen over het rechtsherstel dat de interne beroepscommissies aan de leerling hebben verleend na een eerder arrest van de Raad van State (een heroverweging van de zaak en een nieuwe beslissing van de interne beroepscommissie). Opvallend vaak gaat het echter over dossiers waarin de termijn van zestig dagen om een beroep tot nietigverklaring in te dienen volledig werd uitgeput.
De Raad van State aanvaardt bijna nooit dat na een dergelijk stilzitten de schorsingsprocedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid wordt gebruik. Deze procedure is immers een ernstige verstoring in het normale verloop van de rechtspleging voor de Raad van State, dat “de mogelijkheden tot onderzoek van de zaak tot een strikt minimum beperkt en de uitoefening van de rechten van de verdediging van de verwerende partij aanzienlijk in het gedrang brengt”. De verzoekende partij zorgt er door haar afwachtende houding zelf voor dat het uiterst dringende karakter van de zaak niet op duidelijke en onomstootbare wijze wordt aangetoond. Het stilzitten betekent niet enkel een beletsel voor de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid, maar ook voor de ‘gewone’ vordering tot schorsing. Meestal beroept de verzoekende partij zich immers op het dreigend verlies van een schooljaar om de vereiste spoedeisendheid aan te tonen. Een vordering ingesteld volgens de gewone schorsingsprocedure zal echter te laat komen om het dreigend verlies van een schooljaar te keren, indien dit schooljaar al te ver gevorderd is. Deze vordering kan dan ook verworpen worden, wat betekent dat de verzoekende partij terugvalt op het beroep tot nietigverklaring en de daarbij horende langere procedure (R.v.St. arrest nr. 168.284 van 27 februari 2007; R.v.St. arrest nr. 220.963 van 11 oktober 2012).
(noot onder R.v.St. arrest nr. 232.591 van 19 oktober 2015)
15/10/2015
Motiveringsplicht beroepscommissie [Jan Fransen]
De Raad van State heeft in het arrest nr. 232.431 van 5 oktober 2015 omschreven hoe een beroepscommissie dient om te gaan met een beroepschrift (bijvoorbeeld in het kader van een evaluatiebeslissing over een leerling). De Raad van State omschrijft de motiveringsplicht die de beroepscommissie dient na te leven. In de uiteindelijke beslissing, zoals die wordt medegedeeld aan de betrokkenen, dient de verzoeker terug te vinden:
- dat zijn bezwaren uit het beroepschrift daadwerkelijk in overweging zijn genomen
- dat zijn bezwaren in de nieuwe beoordeling zijn betrokken
- waarom die argumenten de beroepscommissie niet konden overtuigen
- een uitdrukkelijke repliek op de vragen die voor de leerling (blijkens het beroepschrift) van wezenlijk belang zijn en die, mochten ze terecht zijn gesteld, mogelijk tot een voor de leerling gunstiger resultaat leiden
Er dient niet op elke grief apart geantwoord te worden, maar de uiteindelijke motivering moet wel duidelijk maken dat de grieven niet zomaar opzijgeschoven zijn.
30/09/2015
Inhoud schoolreglement: terminologie [Jan Fransen/Marc Stommels]
Wanneer een schoolbestuur in een schoolreglement een termijn bepaalt, zoals de termijn waarbinnen beroep kan aangetekend worden tegen een deliberatiebeslissing, is het nuttig duidelijkheid te scheppen over het aanvangsmoment van die termijn. De Raad van State geeft een overzicht van de mogelijkheden in het arrest nr. 232.386 van 30 september 2015:
- betekening, kennisgeving: de eerste aanbieding van een aangetekende zending
- ontvangst: een handeling van de ontvanger, het werkelijk aannemen van de zending
De Raad van State geeft in hetzelfde arrest nog aan dat het schoolbestuur, binnen de grenzen die de decreetgever heeft gesteld, vrij is in het vastleggen van de beroepsprocedure. Aan de leerling moet echter voldoende tijd gegeven worden om een uitgewerkt beroepschrift op te stellen dat de (verplichte) motieven voor het beroep bevat. Er moet ook tijd zijn om een raadsman te raadplegen.
Het eindpunt van de termijn komt niet expliciet aan bod. De dag van de ontvangst of betekening is niet begrepen in de termijn. De eerste dag van de termijn uitgedrukt in dagen is de dag na de ontvangst of betekening. De laatste dag is wel begrepen in de termijn (bijvoorbeeld: voor een termijn van drie kalenderdagen na ontvangst: 01/09 ontvangst, 02/09 start van de termijn, 04/09 laatste dag).
21/08/2015
Publicatie decreet betreffende het onderwijs XXV [Jan Fransen]
Het verzameldecreet bevat een reeks aanpassingen aan bestaande regelgeving, waarbij in het oog springen:
- Scholen die kleuteronderwijs aanbieden, moet het volledige kleuteronderwijs organiseren vanaf het schooljaar 2016-2017, tenzij ze nog in opbouw zijn
- Aansprakelijkheid stagiairs: ook ten aanzien van derden is de stagiair niet langer aansprakelijk voor elke kleinste fout, maar enkel voor een opzettelijke of zware fout en voor een lichte fout die eerder gewoonlijk dan toevallig voorkomt. De stagegever (bedrijf) is aansprakelijk, niet de school
- Een personeelslid dat verlof voor verminderde prestaties wegens medische redenen geniet, kan geen uitbreiding van tijdelijke aanstelling of vaste benoeming krijgen
- HBO5: er kan nu in één keer erkenning gevraagd worden voor afstudeerrichtingen die beroepskwalificaties zijn van één onderwijskwalificatie, er moet niet langer voor elk apart maar nauw verwant beroep een aparte opleiding worden ingericht.
- De invoering van een programmatiestop in de hogescholen en universiteiten
01/08/2015
Inwerkingtreding M-decreet [Jan Fransen]
Het decreet van 12 maart 2014 betreffende maatregelen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften heeft vanaf het schooljaar 2015-2016 zijn eerste uitwerking, vooral voor de jongste leerlingen die aan hun schoolcarrière beginnen.
De bedoeling van de decreetgever is het terugdringen van het aantal leerlingen dat aangewezen is op het buitengewoon onderwijs. De belangrijkste doelgroepen om dit te realiseren zijn leerlingen met een licht verstandelijke beperking en leerlingen met ernstige leerstoornissen.
Er wordt gekozen voor inclusief onderwijs in scholen voor gewoon onderwijs, mits de nodige aanpassingen om de onderwijsbehoeften van de leerlingen op te vangen. Dit betekent een herverdeling van de beschikbare middelen en meer ondersteuning voor de scholen in het gewoon onderwijs . Het betekent ook een aanpassing voor de scholen en de leerkrachten.
Voor de ouders en leerlingen wordt het inschrijvingsrecht uitgebreid: er is steeds recht op inschrijving in de school naar keuze. Daaraan wordt gekoppeld het recht om redelijke aanpassingen te vragen zodat de leerling het onderwijs ook vlot kan volgen. Indien de gevraagde aanpassingen door de school onredelijk worden geacht, bestaat het recht op inschrijving nog steeds, maar dan dient de school met het CLB, de klassenraad en de ouders te overleggen over een aangepast curriculum. Als ook dat niet lukt, kan de leerling geweigerd worden.
De weigering tot inschrijving wordt dus een aanvechtbare administratieve rechtshandeling, waarvoor de Commissie inzake Leerlingenrechten bevoegd is. Deze commissie is ook bevoegd indien er een betwisting ontstaat wanneer de school de inschrijving ontbindt omdat de leerling een gewijzigde nood aan aanpassing heeft die niet meer redelijk wordt geacht door de school.
Dit schooljaar zal uitwijzen hoe groot de vraag naar inclusief onderwijs is. Ook moet blijken of de herverdeling van de middelen voor het gewoon en buitengewoon onderwijs geen ongewenste effecten heeft. In ieder geval worden de theoretische voor- en nadelen van inclusief onderwijs nu ook in Vlaanderen aan de praktijk getoetst.
24/07/2015
Stad Antwerpen teruggefloten over sluiting café [Jan Fransen]
Het Antwerpse stadsbestuur heeft de voorbije drie jaren al 77 keer een café gesloten voor drugshandel en drugsoverlast (ATV Nieuws, 22 juli 2015). Dat dit niet altijd terecht is, blijkt uit het arrest van de Raad van State nr. 231.868 van 7 juli 2015. De burgemeester van de stad Antwerpen wordt er op gewezen dat niet licht kan worden omgegaan met de mogelijkheid om café’s te sluiten, maar dat dit enkel kan bij ernstige, zwaarwegende schendingen van de Drugswet.
Het art. 9bis van de Drugswet dat door de burgemeester wordt toegepast, geldt enkel indien herhaaldelijk illegale activiteiten plaatsvinden die betrekking hebben op de verkoop, de aflevering of het vergemakkelijken van het gebruik van giftstoffen, slaapmiddelen, verdovende middelen, psychotrope stoffen, antiseptica of stoffen die gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen, waardoor de openbare veiligheid en rust in het gedrang komt.
Een sluitingsdossier aandikken met beweringen die niets met de Drugswet te maken hebben, wordt door de Raad van State afgekeurd.
16/07/2015
Bestuurlijke lussen: laswerk vereist [Jan Fransen]
De bestuurlijke lus is een via Nederland in België opkomende manier van omgaan met formeel onwettige overheidshandelingen. Een fout die de geldigheid van de bestuurshandeling aantast maar nog hersteld kan worden, wordt tijdens de procedure voor een administratief rechtscollege alsnog rechtgezet.
Het milieuhandhavingscollege, de Raad voor Vergunningsbetwistingen en de Raad voor Verkiezingsbetwistingen kennen sinds de inwerkingtreding van het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges een dergelijke bestuurlijke lus.
Het Grondwettelijk Hof had echter fundamentele bezwaren bij de manier waarop de bestuurlijke lus was uitgewerkt en vernietigde de betreffende bepalingen bij arrest nummer 74/2014 van 8 mei 2014. Het belangrijkste bezwaar betrof de mogelijkheid tot toegang tot de (bestuurs-)rechter nadat toepassing gemaakt was van de administratieve lus: moet de beslissing dezelfde blijven, hoe kan een partij of een derde opkomen tegen de herstelde beslissing en wie draagt de kosten van de procedure.
Een hersteldecreet drong zich dan ook op. Dat is er gekomen met het Decreet van 3 juli 2015 tot wijziging van artikel 4.8.19 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening en het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges.
Volgens de nieuwe regelgeving komt er een eerste debat over de bestuurlijke lus. Indien deze wordt toegepast krijgt het bestuur de mogelijkheid tot herstel binnen een vervaltermijn. Daarna volgt een tweede zitting over het herstel. De vroegere bepaling dat de beslissing sowieso gehandhaafd moet blijven, werd geschrapt. Het herstel kan dus van invloed zijn op de beslissing.
Op de zitting na de herstelbeslissing kan aangevoerd worden dat de onwettigheid niet is hersteld of dat het herstel aangetast is door een nieuw opgeworpen onwettigheid. Een nieuwe lus is dan mogelijk. Indien toepassing gemaakt wordt van de bestuurlijke lus, legt een Vlaams bestuursrechtscollege de kosten geheel of gedeeltelijk ten laste van de verwerende partij.
De herstelbeslissing wordt gepubliceerd en belanghebbende derden kunnen deze herstelbeslissing aanvechten.
Omdat ook de Raad van State een bestuurlijke lus kent, was het ook daar uitkijken naar de mening van het Grondwettelijk Hof. Bij arrest van 16 juli 2015 heeft het Grondwettelijk Hof ook de bestuurlijke lus bij de Raad van State vernietigd. Bij het hoogste administratief rechtscollege hadden verschillende staatsraden hun goedkeuring voor de bestuurlijke lus laten blijken. Ook hier is het wachten op een herstelwet en de beoordeling ervan door het Grondwettelijk Hof.